abstract
| - Tijdens het ancien régime, het tijdperk vóór de Franse revolutie, werd het beroepsleven beheerst door de zogeheten corporaties. Het corporatisme ontstond in de middeleeuwen. Corporaties = beroepsverenigingen regelden de toegang tot de beroepen = ambachten. Leerjongens konden op grond van hun verworven kennis en ervaring opklimmen tot gezel en tenslotte tot volleerde zelfstandige meester of patroon. Maar met de tijd evolueerde het corporatisme tot een gesloten monopolistisch systeem: gevestigde patroons lieten nog alleen hun familieleden of gunstelingen doorgroeien tot meesters en overreguleerden daartoe hun professionele organisaties. De Franse revolutie (1789) proclameerde vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid (liberté, égalité, fraternité). Het liberalisme werd de overheersende ideologie en het corporatisme moest de baan ruimen. De wet Le Chapelier (1791) verbood de oprichting van beroeps- of standgebonden verenigingen: het individu werd als voldoende mondig beschouwd om in zijn betrekkingen met overheid en werkgever zelf zijn belangen te kunnen behartigen, zonder de hulp (bemoeienis) van professionele groeperingen. De Belgische grondwet (1831) garandeerde de vrijheid van vereniging, niettemin werden pas in 1867 vakorganisaties toegelaten. Tot ver in de 19de eeuw was de economische en sociale positie van de meeste werknemers, ook in België, gekenmerkt door rechteloosheid en willekeur vanwege de werkgevers. De leidende politieke en economische milieus verdedigden vurig het economisch liberalisme, dat als doel heeft het individuele initiatief de vrije loop te laten. Elke inmenging van de overheid in de arbeidsbetrekkingen werd geweerd. Bij afwezigheid van enige sociale reglementering leidde de industrialisatie tot ongekende ellende: werkdagen van meer dan 14 uur, ongezonde werkplaatsen, vrouwen- en kinderarbeid in erbarmelijke omstandigheden (cfr. de film Daens), extreem lage lonen… Het ontbrak de werknemers, die vaak ongeletterd waren, aan probate middelen om hun recht op een menswaardig bestaan te laten respecteren. Hun meest evidente macht, die van het getal, werd politiek aan banden gelegd door het toenmalig kiesstelsel (zie het kader hierna) en sociaal door artikel 310 van het strafwetboek dat het samenspannen om het werk stop te zetten zondermeer verbood. Begin 1886 braken, in strijd met dit verbod, eerst in Luik en daarna in de rest van het land gewelddadige rellen uit. De regering reageerde bijzonder repressief. Tegelijkertijd richtte zij de zogenaamde commissie voor de nijverheidsarbeid op, belast met de studie van de sociale situatie in de nijverheid en het formuleren van voorstellen ter verbetering. In 1887 legde de commissie haar rapport neer en nog hetzelfde jaar werden de eerste sociale wetten gestemd. De verdere uitbouw van het sociaalrechtelijk systeem, tot aan de tweede wereldoorlog, verliep nog uiterst moeizaam. Tijdens de tweede wereldoorlog ontstonden er officiële en minder officiële comités die, meestal clandestien, samenkwamen om de naoorlogse (re)constructie van het sociale systeem voor te bereiden. Een van hen was het comité voor werkgever en arbeider. Op 24 april 1944 nam het met eenparigheid van stemmen een tekst aan van 56 paragrafen met als titel 'ontwerp van akkoord van sociale solidariteit'. Het is uit dit sociale pact dat ons systeem van sociale zekerheid en collectieve arbeidsbetrekkingen is gegroeid.
|